In zijn gevangeniscel te Scheveningen, enkele maanden voor hij stierf in het concentratiekamp te Dachau, schreef Titus Brandsma vóór een Christusbeeld een zeer eenvoudig gedichtje dat reeds veel zieke en lijdende mensen getroost heeft. Het heeft geen enkele literaire pretentie. Dit gedicht laat ons in al zijn eenvoud iets vermoeden van de diepte van Titus’ geloofsleven. Het toont waar het geheim van zijn leven schuilt. Alles werd één in en vanuit de beleving van zijn Godsverbondenheid.
O, Jezus, als ik U aanschouw,
dan leeft weer dat ik van U hou
en dat ook Uw hart mij bemint,
nog wel als Uw bijzondren vrind’.
Al vraagt dat mij meer lijdensmoed,
Och, alle lijden is mij goed,
Omdat ik daardoor U gelijk
En dit de weg is naar uw Rijk.
Ik ben gelukkig in mijn leed,
Omdat ik het geen leed meer weet,
Maar ’t alleruitverkorenst lot,
Dat mij vereent met U, o God.
O, laat mij hier maar stil alleen,
Het kil en koud zijn om mij heen,
En laat geen mensen bij mij toe;
’t alleen zijn word ik hier niet moe.
Want Gij, o Jezus, zijt bij mij,
Ik was u nimmer zo nabij,
Blijf bij mij, bij mij, Jezus zoet,
Uw bijzijn maakt mij alles goed.