Een wetgeleerde richt zich tot Jezus met de vraag: ‘Rabbi, wat moet ik doen om deel te krijgen aan het eeuwig leven?’ Hij stelt die vraag waarschijnlijk om Jezus in verlegenheid te brengen, want in die tijd dachten de Joden heel verschillend over de kwestie van het leven na de dood. De farizeeën geloofden in een leven hiernamaals maar de sadduceeën geloofden daar niet in. Jezus doorziet de slimmigheid van de vragensteller en daarom antwoordt Hij met een wedervraag: ‘Wat staat er in de Wet geschreven? Hoe leest u dat?’ Als Schriftgeleerde moet hij dat natuurlijk weten. Hij antwoordt dan ook: ‘U zult de Heer, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel, met heel uw kracht en met heel uw verstand, en uw naaste als uzelf’.
Jezus vindt dat natuurlijk een juist antwoord, maar Hij komt op een heel subtiele manier terug op de oorspronkelijke vraag van de Wetgeleerde door in zijn antwoord één woordje weg te laten. Jezus zegt: ‘Doe dat en u zult leven’. En door dat ene woordje ‘eeuwig’ weg te laten zet Jezus alles in een ander perspectief. De Wetgeleerde heeft het over een ‘eeuwig leven’, maar Jezus spreekt over ‘het leven’ zonder meer. Jezus maakt dus geen onderscheid tussen het leven hier op aarde en het leven hiernamaals. Het koninkrijk van God, het leven waaraan God ons deel geeft, valt ons vandaag al ten deel als de liefde tot God en de liefde tot de naaste in praktijk worden gebracht.
De Wetgeleerde begrijpt het antwoord van Jezus, maar hij geeft het niet op. Hij stelt daarom een andere vraag: ‘Ja, maar wie is mijn naaste?’ Eigenlijk was dat een normale vraag, want men had er in die tijd een beetje moeite mee aan te nemen dat men ook degenen die aan de andere kant van de grens woonden, moest liefhebben. Moet je ook niet-joden liefhebben? Moet je die mensen behandelen als je eigen land- en volksgenoten? De Wetgeleerde wil graag weten wie er wel en wie er niet bijhoort. Hij wil grenzen stellen. Ook op deze vraag antwoordt Jezus niet rechtstreeks. Hij vertelt een parabel.
Vier personen verschijnen ten tonele. Allereerst de reiziger die onderweg overvallen, bestolen en afgetuigd wordt. Er komt eerst een priester en daarna een leviet voorbij, maar die lopen in een wijde boog om het slachtoffer heen. En in zekere zin hadden ze een beetje gelijk. Want wilden ze de wet onderhouden en hun liturgische verplichtingen in de tempel kunnen nakomen, moesten ze ritueel zuiver zijn. Kwamen ze met bloed in aanraking dan waren ze voor de eredienst een week lang uitgeschakeld. Maar Jezus wil aantonen dat liefde boven elke wet staat.
Hij voert een Samaritaan ten tonele, een ketter, een vijand van de gelovige Joden, een valse broeder die de ware godsdienst niet praktiseert, dus een onrein personage, iemand die je niet aan tafel mocht uitnodigen, en wiens gezelschap je als de pest moest mijden. Zo iemand schuift Jezus als voorbeeld naar voren.
Van deze man zegt Jezus: ‘Toen kwam er een Samaritaan langs die op reis was. Hij zag hem en was ten diepste met hem begaan’. Hij was ten diepste met hem begaan. Lukas die zijn evangelie in het Grieks schrijft gebruikt een heel plastisch werkwoord om de reactie van de Samaritaan uit te beelden. Je zou het kunnen vertalen als: ‘Hij werd bewogen tot in zijn binnenste’ en dat binnenste kan ook duiden op de moederschoot, het hart, de tederheid, de allerdiepste compassie. De Samaritaan laat zijn hart spreken en hij handelt vanuit zijn hart. Hij laat zich niet leiden door vooroordelen die de verhouding tussen Joden en Samaritanen verzieken.
Lukas geeft als arts een precieze omschrijving hoe die man de gewonde verzorgde: wijn om de wonden te desinfecteren; olie om ze te verzachten. Hij zette hem op zijn eigen rijdier, bracht hem naar een herberg, waar hij doorging met voor hem te zorgen. Hij vervolgde zijn reis niet zonder de waard instructies gegeven te hebben goed voor hem te zorgen. Alle gebaren en handelingen worden concreet en gedetailleerd wergegeven. Want daarin toont zich de echte liefde.
De Wetgeleerde had Jezus gevraagd: ‘Wie is mijn naaste?’ Jezus had niet onmiddelijk antwoord gegeven, maar Hij stelde een wedervraag: ‘Wie van de drie is naar uw mening de naaste geweest van de man die in handen van de rovers was gevallen?’ De man van de Wet vroeg: ‘Wie is mijn naaste?’ in passieve zin. Het antwoord van Jezus is: ‘Van wie toon jij je de naaste?’ in actieve betekenis. Zo verschuift Jezus op verrassende wijze het perspectief.
Eerst, aan het begin van het evangelie, nodigde Jezus de Wetgeleerde uit zich niet alleen maar in te spannen om het eeuwige leven te verwerven, maar zich allereerst bezorgd te maken over het leven nu, vandaag, tussen de mensen met wie hij leeft. En zo daagt Hij zijn ondervrager uit zelf, heel actief, naaste te zijn voor de mens in nood en geen onderscheid te maken in zijn liefde. Naaste ben je als je van binnenuit bewogen bent om het lot van je medemens, en dat weet te vertalen in concrete hulp.
Moge de Heer ons de diepte van zijn liefde leren begrijpen, opdat wij op onze beurt die liefde aan onze medemens zouden kunnen doorgeven. Laten we daarvoor bidden in deze eucharistie.
Download of print deze homilie als pdf