Het evangelie brengt ons naar Jeruzalem midden een sfeer van vijandigheid, want het conflict tussen Jezus en de Joodse autoriteiten bereikt haar hoogtepunt. Zij overleggen met elkaar wat ze tegen Jezus kunnen doen, hoe ze Hem kunnen vangen, hoe ze Hem ten val kunnen brengen. “De kinderen van de wereld gaan met meer overleg te werk, dan de kinderen van het Licht”, had Jezus gezegd. Maar de kinderen van het Licht zijn ontvankelijk voor de heilige Geest. De heilige Geest zal Jezus in geven wat Hij moet zeggen. De religieuze leiders beraadslagen onder elkaar en zoeken naar een valstrik en vinden er ook een. De vraag: “mag men belasting betalen aan de keizer of niet?” Antwoordt Jezus met ‘ja’: dan kunnen ze Hem ervan beschuldigen mee te heulen met de Romeinen. Dan kan Hij onmogelijk de Messias zijn want die komt juist om het volk te bevrijden van de Romeinen, zo dachten zij. Antwoordt Hij met ‘nee’: dan kunnen ze Hem in het kamp duwen van de zeloten die opstand plegen tegen de bezetter. En met name Galilea was daarvoor bekend. Mensen in een kamp willen duwen en zo verdeeldheid zaaien, dat is duivelswerk. De heilige Geest daarentegen overbrugt wat schijnbaar tegengesteld is.
Maar Jezus antwoordt niet met ‘ja’ of ‘nee’, maar met een tegenvraag: “laat mij een belastingsmunt zien.” Zij laten er Hem een zien. Die munt hebben zij trouwens bij zich en daarmee verraden zij al zichzelf. Dan vraagt Jezus: “van wie is die afbeelding en het opschrift?” Op zo’n munt stond de afbeelding van keizer Tiberius met het opschrift: “Tiberius zoon van de goddelijke Augustus.” Dan zegt Jezus: “wel geef dan aan de keizer wat de keizer toekomt en aan God wat God toekomt.”
Ja, de keizer heerst momenteel over Palestina, hem komt het toe belasting te innen. Maar hij heeft geen recht op wat God toekomt. Denken wij aan de eerste christenen die gedwongen werden om offers te brengen aan de keizer. Als zij dit niet wilden werden ze gedood, wat het lot is geweest van zovelen die ons zijn voorgegaan in het geloof. Met de vraag naar ons: hebben wij onze afgoden en idolen? Hebben wij soms mensen, dingen, situaties waar we zoveel belang aan hechten alsof zij iets goddelijks waren? Iemand aanbidden die niet God is, al uw geluk verwachten van iets dat niet God is? Tot de Farizeeën die belust waren op geld sprak Jezus deze harde woorden: “Bij de mensen doet gij uzelf als rechtvaardigen voor, maar God kent uw hart. Waar de mensen naar opzien, is in Gods ogen een gruwel.”
De keizer is dus maar de keizer, want uiteindelijk heeft alleen God alles in handen. Alle gezag komt van God, zegt Paulus. En aan Pilatus heeft Jezus gezegd: “Gij zoudt volstrekt geen macht hebben over Mij, indien u die niet van boven was gegeven.” Dat blijkt ook duidelijk in de eerste lezing. Koning Cyrus van Perzië is een uitverkoren werktuig in de hand van God. Hij hield er een menselijke politiek op na: de volkeren die hij veroverde liet hij terugkeren naar hun land van herkomst en hij gaf subsidies voor de heropbouw van wat er in hun vaderland door de vorige vorsten was vernield. Daarmee maakt Jesaja duidelijk dat God trouw blijft aan Zijn belofte, aan Zijn woord. Na 50 jaar ballingschap mag Israël terugkeren en de tempel en de stad herbouwen. En Jesaja maakt ook duidelijk dat alleen God heerser is over alles, over alle mensen, over alle gebeurtenissen, over al wat ons overkomt.“Hij heeft de hele wereld, in Zijn hand” (He’s got the whole world in His hands), zo werd vroeger gezongen. En dat aanvaarden is niet gemakkelijk, zeker in situaties ziekte, rampen en onheil. Maar we mogen in elk geval Gods hand herkennen in elke mens die erop uit is het goede voor anderen te bevorderen.
Daarom vervolgt Jezus zijn antwoord: Geef aan God wat God toekomt. Alleen de ware God mogen wij aanbidden. De God van de Bijbel wil mensen bevrijden uit verdrukking en hen in die vrijheid bewaren. Alleen deze God is onze eer, onze lof en onze aanbidding waardig. De apostelen hebben begrepen dat men uiteindelijk meer aan God moeten gehoorzamen dan aan mensen. Aan God geven wat God toekomt kunnen we leren van Jezus: Jezus stelde heel zijn vertrouwen op de Vader. Hij vertrouwde erop dat de Vader alles in handen had en Hem nooit in de steek zou laten, ook nu niet, nu Hij zich bevindt in het hol van de leeuw. Hij zal spoedig zijn leven offeren aan de Vader, voor ons eeuwig geluk. Maar ook van de eerste christenen kunnen wij leren aan God geven wat Hem toekomt. We lazen een stukje uit de brief aan de christenen van Thessalonica. Dat is het oudste geschrift van het Nieuwe Testament, ouder van de evangeliën, geschreven ongeveer 20 jaar na Jezus’ dood en verrijzenis. In het stukje dat wij hoorden zit alles wat wij aan God moeten geven. Het is de reden waarom Paulus God zonder ophouden dank zegt. Hij mocht namelijk ervaren wat de heilige Geest in het hart van deze christenen tot stand heeft gebracht: hun werkdadig geloof, hun onvermoeibare liefde en hun standvastige hoop op onze Heer Jezus Christus. Dat zijn, wat wij noemen, de drie goddelijke deugden. Die zijn een gave van de heilige Geest, maar tegelijk een keuze van ons hart, van onze vrije wil. Wij kunnen er voor kiezen om ons voortdurend te oefenen in die houdingen van geloof, hoop en liefde. We vinden ze ook terug in de drie geschenken die de wijzen meebrachten voor de pasgeboren Koning: goud, wierook en mirre. Paulus was dankbaar voor deze gaven bij zijn mensen dat hij erdoor bemoedigd werd voor zijn missiewerk: Wee mij als ik het evangelie niet verkondig! Het is vandaag missie-zondag. Elke christen is een missionaris. Daartoe mochten wij het vormsel ontvangen. Daarvoor mogen wij als kinderen van het licht met elkaar overleggen hoe wij het evangelie kunnen verkondigen aan de mensen van onze tijd. Kom heilige Geest, met Uw liefde en Uw vuur en maak ons bekwaam om de rijkdom van Gods liefde ook aan mensen van onze tijd kenbaar te maken.