(Trapani, ± 1240 – Messina, 7 augustus 1307)
De biografie van Albertus van Trapani (ook soms Albertus van Messina genoemd) werd geschreven in het midden van de veertiende eeuw. Meerdere kopieën hiervan daterend uit de vijftiende eeuw, zijn bewaard gebleven. Ondanks de “rectificaties” die deze kopieën bevatten, kon men, steunend op gemeenschappelijke elementen, toch een redelijk betrouwbare weergave van zijn leven reconstrueren. De aanwezigheid van Albertus in het klooster van Trapani wordt bevestigd door verschillende documenten uit 1280 en 1289. Een ander perkament van 10 mei 1296 stelt dat hij de provinciale overste van de provincie was.
Albertus werd geboren te Trapani (Sicilië) in de Florentijnse adellijke familie Degli Abati, als enig kind na zes jaar huwelijk. Omdat het zo moeilijk was voor het echtpaar om kinderen te krijgen, beloofden ze het kindje aan de H. Maagd Maria van de Berg Karmel toe te wijden uit dankbaarheid. Zijn vader besloot na enkele jaren echter zijn zoontje een voordelig huwelijk te laten sluiten. Zijn moeder dwong haar echtgenoot zijn plannen op te bergen om de oorspronkelijke belofte aan God te kunnen houden.
Toen hij 18 was, vervoegde Albertus de karmelieten in het klooster van Trapani. Hij legde de gelofte van kuisheid af, deed afstand van alle bezit en rijkdom, verzaakte aan wereldse genoegens en wijdde zijn leven liefst in eenzaamheid aan contemplatie, doch ook aan het lenigen van nood van armen, zieken en ouderen. Aanvankelijk weigerde hij priester te worden, maar na lang aandringen van zijn medebroeders en oversten gaf hij uiteindelijk toe.
In zijn gemeenschap stond Albertus bekend om zijn deugden, zijn liefde voor zuiverheid en gebed, en de hoogstaande kwaliteit van zijn prediking van het evangelie. Hij legde zich vele verstervingen op om arm te zijn in de geest van Jezus Christus. Reeds in die periode werden wonderen aan hem toegeschreven. Hij was ook een gerespecteerd genezer van zieken; zo genas hij in Sciacca een joods jongetje van epilepsie en deed hij ook aan exorcisme.
In 1287 werd hij naar het karmelklooster van Messina gestuurd; hij zou er blijven tot zijn dood. Hij wijdde zich er volledig aan de verkondiging van het evangelie en aan een constante dialoog met leden van de joodse gemeenschap die dank zij hem Jezus van Nazareth leerden kennen, Hem erkenden als de verwachte Messias, waarop vele bekeringen tot het katholicisme volgden.
In 1301 leed Messina tijdens de belegering door hertog Robert van Calabrië groot gebrek aan voedsel. De inwoners smeekten Albertus om een mis op te dragen. Nog voor het einde van de dienst konden drie schepen beladen met graan de linies van Robert doorbreken en de stad bereiken. Messina was gered van de hongersnood en Robert hief de belegering op. Omdat dit mirakel toegeschreven werd aan Albertus, begon toen reeds zijn verering. In 1296 werd hij verkozen tot provinciaal van de provincie Sicilië.
De laatste jaren van zijn leven leefde Albertus als kluizenaar, tot hij stierf in Messina op 7 augustus, waarschijnlijk in het jaar 1307. De traditie meldt dat de bevolking zijn lichaam kwam ophalen in het klooster om het in processie naar de kathedraal van Messina te brengen. Bij zijn begrafenis ontstond er een controverse tussen de geestelijkheid en de inwoners over het soort mis dat voor zijn begrafenis moest worden gevierd. “Het was toen dat twee engelen zouden zijn verschenen die het lied “Os justi” (” Gebeente van de Rechtvaardigen”) zouden hebben gezongen, wat de introductie is van de Mis van de Belijders, waarmee het conflict werd beslecht”, aldus de traditie.
In 1346 werd een kapel aan hem gewijd in een klooster te Palermo. Paus Calixtus III stond in 1457 mondeling de verering van Albertus van Trapani toe. Op 31 mei 1476 verklaarde paus Sixtus IV hem heilig.
H. Albertus was de eerste karmeliet wiens verering zich verspreidde in de Orde. Hij wordt dan ook beschouwd als beschermheilige en vader van de Karmel, titel die hij deelt met een andere heilige van zijn tijd, H. Angelus van Jeruzalem.
Tijdens het kapittel van 1420 werd verplicht dat in elk klooster van de Karmel een afbeelding van Albertus met halo aanwezig diende te zijn. In de zestiende eeuw beval de overste generaal Nicholas Audet, dat elke kerk van de karmelieten een altaar moest hebben gewijd aan H. Albertus. Vele karmelieten en karmelietessen, waaronder H. Teresia van Avila en H. Maria Magdalena de Pazzi, hadden een grote verering voor H. Albertus van Trapani.
