Alençon, 2 januari 1873 – Lisieux, 30 september 1897
Thérèse werd geboren op 2 januari 1873 als jongste van de negen kinderen van het later heilig verklaarde echtpaar Louis en Zélie Martin. De hoge kindersterfte in die tijd trof ook het gezin Martin: vier kinderen overleden op heel jonge leeftijd. Er werd dagelijks gebeden in dit diep-gelovige gezin en er was een groot vertrouwen in God. Men vastte zoals voorgeschreven door de kerk en hielp minderbedeelden waar men kon. Alle dochters zouden uiteindelijk in het klooster treden.
Toen Thérèse vier jaar was, stierf haar moeder. Thérèse schreef later:
“Sinds de dood van mijn mama veranderde mijn gelukkige aard helemaal. Ik, die zo levendig en uitbundig was, werd verlegen, zacht en gevoelig op het overdrevene af. Een blik was al voldoende om mijn tranen tevoorschijn te brengen. Ik was pas op mijn gemak als niemand zich met mij bezig hield. Het gezelschap van vreemde mensen kon ik niet verdragen en ik vond mijn vrolijkheid alleen terug in de intimiteit van ons gezin.”
Tot haar achtste werd Thérèse thuis onderwezen door haar zusters Marie en Pauline. Daarna ging ze naar de kostschool; de jaren die ze hier doorbracht beschouwde ze als de droevigste uit haar leven. Alleen toen ze ’s avonds thuis kwam, vond ze reden tot vreugde.
Na de dood van haar moeder wierp Theresia zich in de armen van haar meest geliefde zus Pauline met de woorden: ‘jij moet voortaan mijn mama zijn!’ Maar als Theresia negen jaar oud was, vertrok haar ‘tweede moeder’ naar de Karmel van Lisieux. Weer moest Theresia afscheid nemen van een belangrijk persoon in haar leven.
Op dat moment besloot ze ook karmelietes te worden: “Ik voelde aan dat de Karmel de woestijn was en dat de goede God wilde dat ook ik me daar ging verbergen. Dat gevoel was zo sterk, dat ik daarover niet de minste twijfel had.” Het lijkt erop dat ze haar zus Pauline achterna wilde, om weer bij haar te kunnen zijn. Maar zelf wierp ze deze gedachte tegen: “Ik wilde naar de Karmel niet om Pauline, maar alleen om Jezus.”
Een jaar later werd Thérèse ernstig ziek: hallucinaties, onbeheerste bewegingen, zwakte, anorexia. “Een heel ernstige ziekte, waaraan nog nooit zo een jong kind geleden heeft,” luidde de diagnose van de dokter. Wekenlang moest ze het bed houden, men vreesde voor haar leven. Op Pinksteren echter, 13 mei 1883, voelde ze zich heel sterk aangetrokken tot het Mariabeeld dat op een kastje dicht bij haar bed stond. Als een wonder bleek Thérèse genezen! Ze schreef: “Ineens leek het of de heilige Maagd zo mooi was, zo mooi als ik nog nooit gezien had. Haar gezicht straalde een onuitsprekelijke goedheid en tederheid uit. Maar wat me tot in het diepst van mijn ziel heeft getroffen, was de verrukkelijke glimlach van de Heilige Maagd. Toen verdwenen al mijn pijnen, twee dikke tranen sprongen me in de ogen en gleden stil langs mijn wangen. Maar het waren tranen van louter vreugde.”
De Kerstnacht van 1886 noemde Thérèse zelf een van de beslissendste gebeurtenissen in haar leven. Zoals elk jaar zette ze die avond haar schoenen onder de schoorsteen om cadeautjes te ontvangen. Haar vader verzuchtte dat hij blij was dat het dit jaar voor het laatst zou zijn, Thérèse was immers al bijna veertien jaar. Het kind ving de woorden echter op, moest haar tranen inslikken, maar voelde dan een grote kracht door zich heen stromen. Die avond werd ze volwassen, ze besefte dat ze niet eeuwig kind kon blijven en dit besef bevrijdde haar van haar machteloosheid. Thérèse kende deze nacht een grote spirituele dimensie toe en beschreef het in haar levensverhaal als volgt: ‘De nacht waarin Hij zich zwak maakte en wilde lijden voor mij, maakte Hij me sterk en moedig.’
Het jaar daarna maakte ze een grote ontwikkeling door zowel op menselijk, intellectueel, artistiek als op geestelijk vlak. Ze nam zich voor zo snel mogelijk in de Karmel in te treden. De datum die ze daarvoor vast stelde was Kerstmis 1887, de verjaardag van haar bekering. Zowel haar familie als de kerkelijke overheden vonden haar echter veel te jong, maar Thérèse liet zich niet ontmoedigen.
Uiteindelijk vroeg ze tijdens een bedevaart naar Rome toestemming aan paus Leo XII zelf. Deze antwoordde: “Kom, kom, u zult intreden als de goede God het wil!” Thérèse zette door en bleef brieven schrijven om haar wens kenbaar te maken. Uiteindelijk stemde de Karmel toe. Drie maanden na kerstmis 1887 mocht ze eindelijk intreden.
In 1890 deed zij haar professie en in 1893 kreeg zij de zorg over de novicen toebedeeld. Trouw volgde ze de routine van het kloosterleven en leerde samenleven met religieuzen van alle leeftijd en met verschillende sociale en culturele achtergrond.
Negen jaar lang leefde ze in het klooster, zonder op een opzienbarende manier naar voren te treden. Op aanwijzingen van haar zus, die op dat moment tevens overste was, begon zij in 1895 met het opschrijven van haar levensverhaal. Theresia’s autobiografie, “Histoire d’une âme”, werd een belangrijk boek dat kracht, steun en inzicht zou schenken aan vele gelovigen.
Thérèse trad in de Karmel in met het verlangen een grote heilige te worden. Maar na zes jaar besefte ze dat dit doel praktisch onmogelijk te bereiken was. Ze had nog steeds veel onvolkomenheden en al helemaal niet het charisma van de grote heiligen. Ze bleef klein en ver verwijderd van die onfeilbare liefde die ze zou willen oefenen, ze had de grenzen van haar inspanningen bereikt.
Het begin van het antwoord las ze in het bijbelvers: “Als iemand erg klein is, laat hem dan naar mij komen!” Toen begreep ze dat ze net op dit klein zijn kon steunen om God om hulp te vragen. Ze concludeerde dat Jezus zelf haar naar de top van heiligheid zou brengen. “De lift die mij naar de hemel zal verheffen zijn uw armen, o Jezus! Daarvoor hoef ik niet te groeien, integendeel, ik moet klein blijven, en steeds kleiner worden”.
Thérèse’s kleinheid en haar grenzen werden dus reden tot vreugde in plaats van ontmoediging. Hoe kleiner ze zich voelde, hoe meer ze op de barmhartige liefde van God voor haar kon rekenen. Ze noemde deze ontdekking “de kleine weg”.
In 1896 werd echter tuberculose bij haar geconstateerd, een ziekte die toen nog niet kon genezen worden. In diezelfde periode veranderde haar onwrikbare geloof in God ineens in een moeizaam proces, waarin angst en eenzaamheid de boventoon voerden. De intimiteit met God die Theresia altijd had gevoeld, leek ineens verdwenen.
“De sluier van het geloof is niet langer een sluier voor mij, maar een muur die oprijst tot de hemelen,” schreef Thérèse zelf. Ze werd gegrepen door de gedachte dat er misschien geen hemel bestond. “Ineens worden de mistbanken om mij heen dikker; zij dringen binnen in mijn ziel en omgeven haar zo dicht dat ik onmogelijk nog het zo dierbare beeld van mijn vaderland kan terugvinden, alles is verdwenen! Als ik mijn door die duisternissen vermoeide hart wat rust wil schenken door te denken aan het lichtende land waar ik naar verlang, dan wordt mijn kwelling verdubbeld.”
Deze nacht zou blijven duren tot haar dood een jaar later. Toch beleefde ze de duisternis als het ultieme gevecht, de kans om ondanks alles haar onwrikbare vertrouwen in God te bewijzen. Ze weigerde zich over te geven aan de angst voor het niets en bleef geloven, hoewel haar geest overspoeld werd door bezwaren. Dit gevecht was des te pijnlijker omdat ze steeds verlangd had om actief te zijn en veel goeds te doen na haar dood. In een van haar laatste brieven schreef ze: “Ik sterf niet, ik ga het leven binnen”.
Thérèse overleed op 30 september 1897. Haar laatste woorden waren: “Oh ! je l’aime ! Mon Dieu… Je vous aime…”
Op 29 april 1923 werd Thérèse van het Kind Jezus en het Heilig Aanschijn zalig verklaard. Haar heiligverklaring volgde op 17 mei 1925. In 1997 werd Thérèse, als derde vrouw in de geschiedenis, door paus Johannes Paulus II tot kerkleraar uitgeroepen.
Zij wordt herdacht op 1 oktober, in het bisdom Gent op 5 oktober.
Hier kan u meer lezen over de betekenis van Thérèse van Lisieux: http://karmel.be/de-orde/belangrijke-figuren/de-karmel-spaanse-nederlanden/teresia-van-lisieux-1873-1897